Van groot naar klein. De veel besproken zoektocht naar het juiste evenwichtBronnen: Fokkersbelangen nrs 9 en 10 Hoe het begonOmstreeks 1884 groeide in Engeland stilaan de gedachte om vorm te geven aan een ras, dat kleiner moest zijn dan wat tot dan toe gangbaar was. Uit nestjes Hollanders en zilvers vielen soms wel eens albino's, die men Polish was gaan noemen en die ook op tentoonstellingen reeds werden ingeschreven in wat men de klasse “niet-gevraagde rassen” noemde. Een ideaalbeeld van deze dieren had men zich tot op dat ogenblik nog niet gevormd. In Engeland was het keurmeester J Meynell die vorm gaf aan het Engelse Pooltje, de “Polish”. Op het continent waren het Duitse fokkers, die een meer geblokte structuur gaven aan dit nieuwe ras en door inkruising met witte Weners de “Hermelin” brachten. Een totaal andere manier van selecteren deed uiteindelijk twee types ontstaan: in Engeland de polish, langgerekt diertje met smalle kop, op het vasteland de Pool, kort, geblokt en stilaan evoluerend naar zijn huidige type.
De dwergverhoudingen in beeld gebracht Reeds in 1932 bedacht Frits Schaedtler zijn theorie van dwergverhoudingen en bracht die in model met zijn beroemde drie cirkels. Een cirkel voor de kop, 2 even grote cirkels voor het lichaam, liggend op 1 lijn. Zijn theorie zou algauw een eigen leven gaan leiden en jaren na zijn dood bleef deze tekening model staan voor het gewenste type en zouden keurmeesters en fokkers deze man, als alleenzaligmakend, blijven citeren. Zo ook O Vermeulen die in 1955 schrijft:” De lichaamsbouw van onze Polen is kort en gedrongen, met een zeer kort, halsloos type. De verhouding is als volgt: de kop staat tot het lichaam ongeveer als 1:2 en het hele konijn wordt aangeduid door 3 cirkels, 1 voor de kop en 2 voor het lichaam.” In 1974 was men het unaniem eens over de richting waarin onze dwergen gestuurd werden: kort geblokt, breed in achterhand en schouders en in zijaanzicht, u raadt het al, de bekende drie cirkels met hun 1:2 verhouding. In de evolutie die het ras in de 20e eeuw doormaakt zit er tot 1976 één constante, het gewicht moet lager en of dit nu de vruchtbaarheid van het ras ten goede komt of niet, wordt zondermeer voor lief genomen. Erger, de verminderde vruchtbaarheid wordt niet toegeschreven aan het lage gewicht, maar wel aan de dwergfactor, die geacht wordt als enige bij te dragen aan het typische dwergenuiterlijk. Snuffelen in de standaarden van weleer. 1927 Lichaamsbouw en type: kort, fijn en smal 1957 Lichaamsbouw en type: kort en gedrongen, zg halsloos type 1963 Lichaamsbouw en type: kort en gedrongen, zg halsloos type 1969 Lichaamsbouw en type: : kort en gedrongen, zg halsloos type 1976 Lichaamsbouw en type: : kort en gedrongen, zg halsloos type beentjes: recht, dun, edel 1984 Lichaamsbouw en type: : kort en gedrongen, zg halsloos type beentjes: recht, dun, edel 1990 Lichaamsbouw en type: : kort en gedrongen, zg halsloos type 1998 Lichaamsbouw en type: : kort en gedrongen, zg halsloos type Beentjes: recht en kort Besluit: Na 1957 is er qua type en bouw niets meer veranderd, met uitzondering van de standaard van 1990 die een lichte wijziging doorvoert voor wat de benen betreft. Recht en edel volstaat, dun verdwijnt. Hetzelfde geldt voor het onderdeel kop, met dien verstande dat er vanaf 1976 de eis van sterk gebogen neusbeen aan toegevoegd wordt. Maar dit is een detail omdat voorheen ook reeds bolvormig als eis werd gesteld, wat vrijwel op hetzelfde neerkomt. Aan de oren is wel heel wat gesleuteld. De lengte werd teruggebracht naar 6 cm (1969) en vanaf 1979 wordt er van het ongewenste franje niet meer gesproken. Waarschijnlijk is dit inmiddels weggefokt. De 7 cm oorlengte van 1927 is eindelijk teruggebracht tot de toen ook al lang geëiste 6 cm. Vreemd is wel dat alleen de standaard van 1927 vermeldt dat de oren staand moeten worden gedragen en dat dit sindsdien niet meer vermeld wordt In 1998 zien we iets helemaal nieuws, nl een minimummaat voor de oren. De meeste eisen werden in de loop der jaren op het gewicht gelegd. In 1963 wordt voor het eerst een minimum gewicht geëist, nl 700 gram en ruim 20 jaar later wordt dit terug opgetrokken tot 800 gram. Globaal kunnen we stellen dat tot 1984 de trend bestond de dwerg steeds kleiner te maken en dat hierna een kentering is gekomen door toe te geven dat de dwerg het mooist tot zijn recht komt wanneer hij tegen zijn maximum gewicht aan zit. Het minimum gewicht wordt min of meer afgestraft met 6 punten tegenover 10 punten voor een dwerg die aanleunt bij zijn toegestane maximum gewicht. Het bepalen van een minimumlengte voor de oren kunnen we in dit zelfde kader plaatsen. De dwerg krijgt nieuwe proporties en Schaedtlers driecirkelschets komt zwaar onder druk. Debat van de jaren 90In 1991 is Wesselius de eerste die het aandurft om het inmiddels heilig geworden cirkelmodel ter discussie te stellen In zijn artikel “Gewicht, dwergvorm en oorlengte” komt hij tot de conclusie dat de ware dwergverhoudingen gevormd worden door de verhouding tussen gewicht en oorlengte. Zijn theorie komt te vroeg en vindt in dwergenminnend Nederland geen gehoor. Hij is een roepende in een woestijn van tegenstand en onbegrip. Drie jaar later durft ook Theo Jansen het aan om zijn eigen (Jansens's) profielstudie te publiceren De cirkels mogen niet naast elkaar, maar moeten op elkaar worden gezet willen ze nog beantwoorden aan het beeld van de huidige dwerg. Hij combineert in zijn artikel de schetsen van de Engelse keurmeester Lucas met de cirkels van Schaedtler en bouwt op die manier zijn eigen cirkelmodel.
Door de kopcirkel schuin boven de eerste lichaamscirkel te zetten, wordt het lichaam aanzienlijk korter. De lichaamscirkels zijn niet langer evenwaardig, maar de kopcirkel moet als uitgangspunt worden genomen en tweemaal in het lichaam worden geplaatst. Ook de beenstand is belangrijk. Een denkbeeldige rechte lijn, vertrekkend van achter de opstaande rechte oortjes, moet ook uitkomen achter de beentjes. De balans is verstoord als deze rechthoeken veranderen in vierkanten. Op deze manier is de dwerg niet meer afhankelijk van de weegschaal. Een dier van 1050 gram kan perfect aan de eisen voldoen, terwijl een dier van 800 gram wel eens te lang zou kunnen zijn. Voor Jansen, de voorvechter van de eurodwerg, meteen een openingszet om een hoger lichaamsgewicht te bepleiten. Maar niet iedereen is het hiermee eens. De voorstanders van de “klein is fijn” cultuur geven zich niet zondermeer gewonnen en in 1996 verschijnt dan ook een fervent tegenartikel van Alex C, die beweert dat gewichtsverhoging helemaal geen gunstig effect op de vruchtbaarheid heeft en ook de verhoudingen niet ten goede komt. Er volgt een laatste pleidooi voor rehabilitatie van het oude Schaedtler model, terwijl hij concludeert dat het huidige type van de dwergkonijnen volledig afhankelijk is van de dwergfactor en zou verdwijnen bij een hoger gewicht. Wesselius, onze roepende in de woestijn, weerlegt dit artikel op zijn beurt, maar waar Alex de dwergfactor misschien iets te alleenzaligmakend stelt, wordt hij bij Wesselius teveel geminimaliseerd. Allicht zal de waarheid, zoals steeds, tussen deze twee uitersten moeten worden gezocht. Wesselius vindt de cirkelmodellen een leuke decoratie, maar verre van essentieel voor het kernpunt van de juiste dwergverhouding tussen oorlengte en gewicht. . Hij zou bij de beoordeling van de dwerg liever een gewicht/oorlengte verhouding toegepast zien, wat hem dichter bij de Duitse standaard brengt. Hij pleit onder meer voor verschillende gewichtgrenzen voor oude en jonge dieren omdat de groeiruimte tussen een oud en een jong dier niet realistisch zijn. Dit zou in Europa in elk geval een nieuwigheid betekenen G Rombauts |