COCCIDIOSE BIJ HET KONIJN

DIERENARTS D. VAN DE KERCKHOVE

Wanneer men bij konijnen over coccidiose spreekt, moet men een onderscheid maken tussen darmcoccidiose en levercoccidiose. Levercoccidiose is tegenwoordig vrijwel uitsluitend een probleem bij hobbyfokkers. In de commerciële konijnenhouderij speelt enkel darmcoccidiose een belangrijke rol.

De meest bekende oorzaak van spijsverteringsstoornissen bij konijnen is darmcoccidiose. Vooral konijnen die op strooisel worden gehouden, zijn vaak aangetast. Tot op een leeftijd van 18 dagen zijn de jongen ongevoelig voor coccidiose. Vanaf 25 dagen ouderdom kunnen symptomen beginnen optreden. De dieren zijn vooral kwetsbaar in de speenperiode. De piek ligt vooral tussen de vijfde en de zevende levensweek. Maar ook oudere dieren kunnen aangetast worden. De ziekte gaat gepaard met diarree, groeivertraging en sterfte. Coccidiose veroorzaakt bovendien verzwakking, waardoor andere ziektekiemen de kans krijgen aan te slaan. Hierbij is voornamelijk colibacilloze van belang. De ziekte wordt veroorzaakt door een eencellige parasiet. Bij konijnen zijn 9 soorten bekend en deze zijn gastheerspecifiek: ze worden alleen bij het konijn gevonden.

Meestal zijn de dieren drager van 2 tot 3 soorten. Tijdens het eten, drinken of lichaamsonderhoud besmetten konijnen zichzelf. Sporen van de coccidiose zitten in de mest en komen op deze wijze in de buitenwereld terecht. Dit gebeurt 5 tot 10 dagen nadat het dier besmet raakte (18 dagen bij levercoccidiose). Wel moeten aan 3 voorwaarden worden voldaan: er moet zuurstof beschikbaar zijn, voldoende tochtigheid en een geschikte omgevingstemperatuur. Deze sporulatie neemt in het normale stalklimaat 2 tot 4 dagen in beslag. Een gesporuleerde oöcyste is zeer resistent en blijft zo'n 800 dagen lang in staat om dieren te infecteren. Ze kan enkel vernietigd worden door vochtige warmte (damp onder hoge druk bij 120'C) of vuur. Door de enorme aantallen oöcysten, die door geinfecteerde dieren worden uitgescheiden, wordt zeer snel een hoge infectiedruk opgebouwd. De infectie grijpt dan ook snel om zich heen.

Bij de levercoccidiose gebeurt de vermenigvuldiging in de cellen van de galgangen. In reactie hierop gaan de wanden van de galgangen verdikken, zodat deze verstopt raken. De gal kan niet meer afgevoerd worden uit de levercellen, zodat er een grote druk wordt opgebouwd-, en de levercellen beginnen af te sterven. De lever functioneert niet meer normaal, waardoorin het bloed een verlaagd suikergehalte, verhoogd vetgehalte en verlaagd eiwitgehalte optreedt. Het tekort aan gal lijdt tot verminderde vetvertering. Deze factoren leiden tot verminderde eetlust, groeivertraging en vermagering.

Levercoccidiose wordt niet altijd gevolgd door sterfte. De sterk ziekteverwekkende soorten darmcoccidiose veroorzaken hoge sterfte. De dieren die de ziekte overleven, vertonen een sterke groeivertraging. De matig ziekteverwekkende soorten veroorzaken vooral waterige diarree gedurende enkele dagen. De sterfte is eerder laag, maar ook hier is groeivertraging te constateren. Niet alleen de betrokken soort, maar ook de infectiedruk en dus de stalhygiëne spelen een belangrijke rol in de verliezen. Indien verschillende soorten tegelijk aanwezig zijn, versterken ze bovendien elkaars effect. Levercoccidiose wordt gekenmerkt door een matige tot sterke zwelling van de lever, waarin onregelmatige grijswitte knobbels worden teruggevonden. Bij darmcoccidiose worden slechts geringe veranderingen in de darmstructuur opgemerkt. De diagnose van coccidiose kan zelden gesteld worden aan de hand van sectie alleen. Een staldiagnose kan gesteld worden door diverse mestmonsters te onderzoeken. De gevoeligste groep zijn 5 tot 8 weken oude dieren en zogende voedsters. Het tijdstip van behandeling is belangrijk. Wanneer anticoccidiosemiddelen worden gebruikt in de kraarnafdeling, zijn de dieren bij het spenen op 4 weken ouderdom veel gevoeliger voor coccidiose in de eerste week na het spenen, dan de niet behandelde dieren.

Nadat coccidiose gediagnostiseerd is moet onmiddellijk een behandeling ingesteld worden. De behandeling zal enkel de recent geinfecteerde dieren redden. Sterfte, diarree en oöcystenexcretie gaan nog enkele dagen door. De behandeling kan maar gedurende een beperkte periode aangehouden worden, aangezien deze maar een beperkte tijd verdragen wordt door de konijnen. Behandeling zorgt daarom maar voor een tijdelijke oplossing. Het is dus belangrijk de behandeling te laten volgen door een goede preventie. Let bij de toediening van medicijnen goed op de bijsluiter om te kijken hoeveel dagen je het medicijn mag toedienen en wanneer de onderbrekingsdagen zijn. Gebruik sommige middelen niet te lang achter elkaar omdat de nieren beschadigd kunnen worden. Ook kunnen sommige middelen niet aan drachtige voedsters gegeven worden wegens gevaar voor embryonale resorptie (het niet geboren worden van de jongen).

Preventie is het doorbreken van de ontwikkelingscyclus zoals eerder reeds vermeld. Ook de stal één keer per jaar leeg maken om grondig te reinigen en te ontsmetten is aan te bevelen. Nieuwe dieren :moeten worden geisoleerd en worden behandeld voordat ze in uw stal terecht komen. Continu toedienen van anticoccidiosemiddelen in het voer kan resistentievorming veroorzaken. Het afwisselen van diverse middelen uit andere groepen is een noodzaak.

De vaccinatie tegenover coccidiose bevindt zich op dit ogenblik nog in een experimenteel stadium. Denk erom dat na toediening van een medicijn in de meeste gevallen 28 dagen wachttijd geldt voor een veilige consumptie.

'